Klik hier, als links het navigatiemenu ontbreekt. |
|
De baai
van Nagasaki links met Deshima. |
Het eiland Deshima, waar de Nederlanders in 1641 naar verbannen waren, had ongeveer de
grootte van de Dam in Amsterdam. Er stond een aantal gebouwen op, zoals (brandvrije)
pakhuizen, woonhuizen maar ook had men er vee, een hoenderfokkerij en een paar tuintjes.
De bebouwing veranderde nog wel eens in de loop van de tijd. Er verbleven meestal rond de
twintig mensen op het eiland, waarvan het "opperhoofd" de belangrijkste man was.
Daarnaast was er altijd een chirurgijn en een hoofdboekhouder. Omdat de bewegingsvrijheid
beperkt was tot het eilandje zelf, was het leven er vrij eentonig. Het jaarlijkse bezoek
aan de shôgun, de hofreis, was dus een prettige afwisseling, ook al omdat men dan de
gelegenheid had iets van Japan en de Japanners te zien. Ook bracht het bezoek van de
schepen (één of tweemaal per jaar) met de handelsgoederen de nodige afleiding, mede door
de drukte van de handel die hierop volgde.
De regels waren er vrij streng. Zoals al gezegd mochten Nederlanders het eiland niet af en
ook de Japanners die Deshima bezochten waren streng geselecteerd. Behalve
prostituees
mochten er geen vrouwen komen.
Overigens werden de dames van plezier (courtisanes) door de Nederlanders
"keesjes" genoemd, waarschijnlijk een verbastering van het Japanse woord
"keisei" (uitspraak: keesee) dat "mooie vrouw" betekent, maar ook
"courtisane". Ook ontstond het woord "umakuchi", afgeleid van
"umai" (heerlijk) en "guchi" (mond), de samentrekking betekent dus
'heerlijk mondje' ofwel 'zoenen'. Bedenk dat de Japanners het zoenen helemaal niet kenden.
Nederlanders mochten niet in Japan begraven worden en kregen dus een zeemansgraf. Dit
veranderde pas in 1655.
Elk jaar moest er een hofreis gemaakt
worden van Nagasaki naar Edo, een tocht waar men zo'n 2 maanden over deed en dan weer 2
maanden voor de terugreis. Tijdens de audiëntie bij de shôgun werden er dan geschenken
overhandigd, die de VOC schepen hadden meegenomen. De Nederlanders mochten geen Japans
leren, er werden speciale (Japanse) tolken opgeleid. Later werden de regels wat soepeler.
Handel op Deshima na aankomst van een schip. |
De relatie tussen Nederland en Japan is niet aldoor goed geweest. In 1643 speelde de "Breskens-affaire". Het was het VOC schip "Breskens", dat tijdens een reis op zoek naar goud en zilvervoorraden, tweemaal een baai aan de oostkust van Japan moest bezoeken wegens stormschade en gebrek aan etensvoorraden. Dit was streng verboden, Nagasaki was de enige haven waar de VOC schepen mochten komen. De kapitein en een aantal bemanningsleden werden gevangen genomen en naar de shôgun gebracht. Uiteindelijk liet de shôgun de mannen vrij, maar vond dat er een speciale gezant uit Nederland moest komen. De VOC-lieden vonden dat niet nodig, maar omdat er vrede tussen Nederland en Spanje (en Portugal) aan zat te komen, iets dat de shôgun niet graag zag, vonden zij ene Petrus Blokhovius (Peter Blokhof uit Purmerend) om als speciale gezant op te treden. Op reis naar Batavia werd Petrus echter ziek. Toch werd hij doorgestuurd naar Nagasaki maar stierf onderweg. Het lichaam werd gebalsemd om de shôgun te tonen dat hij toch echt onderweg was geweest. Zijn opvolger Frisius ging op hofreis naar de shôgun om hem alles uit te leggen en te vertellen dat, ondanks de vrede met Spanje, er van de Nederlanders geen katholieke dreiging uit zou gaan. Hoewel de shôgun het verhaal wel accepteerde, heeft hij het zeer waarschijnlijk nooit geloofd dat er een speciale gezant was geweest. Tijdens de audiëntie had de shôgun zich ziek gemeld. Zie voetnoot 1)
Er zijn verschillende bekende opperhoofden geweest, die goede zaken hebben gedaan,
zoals Isaac Titsingh (opperhoofd 1779-1784, met twee onderbrekingen omdat op last van de
shôgun een opperhoofd maar één jaar in functie mocht zijn). Hij was een erudiete man
uit een geslacht van medici. Hij was voornamelijk wetenschapper en de eerste die
contact had met belangrijke wetenschappers in Japan. Geld was onbelangrijk, getuige zijn
opmerking in een brief: "ik veragt het geld, wyl het myn weetlust niet kan
voldoen". Zie voetnoot 2)
Voor een complete lijst van opperhoofden van 1609 tot 1860 zie pagina Opperhoofden op HIrado en Deshima.
Aan het eind van de 18e eeuw ging het steeds slechter met de VOC, mede door
oorlogsdreiging in Europa. Vanwege de problemen werd de VOC na 1784 door de 'Republiek der
Nederlanden' financieel gesteund. Oorzaken van deze problemen waren de toenemende macht
van de lokale bevolking met bijbehorende opstanden (we praten nu dus over de hele VOC in
Azië), de vierde Engelse oorlog (1780-1784) en de corruptie binnen de VOC. In 1796 werd
de VOC zelfs overgenomen door de Nederlandse Republiek maar desondanks toch opgeheven per
1 januari 1800.
Het aantal schepen dat Deshima eind 18e eeuw aandeed werd steeds minder en na 1790 werden
de hofreizen naar de shôgun nog maar eens in de vier jaar gehouden. Dat scheelde veel
geld, hoewel de geschenken aan de shôgun wel jaarlijks door bleven gaan. De VOC belangen
werden dus vanaf 1796 behartigd door de Nederlandse staat en vanaf 1824 door de Ned.
Handelmaatschappij. In Nederland was in 1795 de Franse overheersing begonnen. De verzwakte
situatie van VOC in Japan en overal elders in Azië, was voor andere landen als Engeland,
Amerika en Rusland aanleiding om te proberen de handelspositie van de Nederlanders over te
nemen. In 1808 verscheen een Brits schip, de Phaëton, met de Nederlandse vlag in top in
de baai van Nagasaki om Deshima van de Nederlanders over te nemen. Deze list had echter
niet het gewenste effect door het standvastige optreden van het Nederlandse opperhoofd
Hendrik Doeff. Doeff was al sinds 1799 in Deshima (eerst als klerk en vanaf 1803 als
opperhoofd) en zou tot 1817 moeten blijven door de Franse overheersing in Nederland. Toen
de Engelsman Thomas Stanford Raffles in 1811 Nederlands-Indië veroverde op de
Nederlanders was het eiland Deshima het enige gebied in de wereld waar de Nederlandse vlag
nog wapperde! Doeff was helemaal op zichzelf aangewezen en kreeg geen steun uit Nederlands
kamp. Integendeel. Zijn voormalige baas Wardenaar kwam met een aantal Engelsen om Deshima
over te geven aan de Engelsen. Doeff hield stand en Deshima bleef Nederlands, ook al omdat
de shôgun alleen de Nederlanders vertrouwde en zeker niet de Engelsen na het
Phaëton-incident. Raffles probeerde het nog eens met meer dreiging van schepen bij
Deshima in 1814 maar ook nu ging het niet door. Door zijn lange verblijf had Doeff
uitstekend Japans geleerd en had een zeer goede relatie met de Japanners. Hij heeft
driemaal een hofreis gemaakt, in 1806, 1810 en 1814.
Phillipp Franz von Siebold |
Op 15 augustus 1817 kwam een nieuw opperhoofd Jan Cock Blomhoff (opperhoofd 1817 - 1823) aan, maar
tegen alle regels in had hij zijn vrouw Titia, zijn zoon Johannes, de dienstmeid en de
kindermeid meegenomen vanuit Batavia. Dit was overigens zeer riskant omdat
op het meebrengen van vrouwen de doodstraf stond. De lokale Japanse
gouverneur, die deze doodstraf niet heeft uitgevoerd, is om die reden zelf
onthoofd. Het waren de eerste westerse vrouwen die de
Japanners zagen en zij keken hun ogen uit. De vrouwen moesten echter met het eerstvolgende
schip weer terugkeren. Dat gebeurde op 6 december 1817. Blomhoff zou zijn
vrouw nooit meer zien, zij stierf op 2 april 1821 in Nederland. Over hun
reis en verblijf zijn brieven bewaard gebleven die Jan Cock Blomhoff en Titia schreven vanuit Deshima naar
de ouders van Titia. Deze zijn nu openbaar via een website en een boek. Zie voetnoot 3)
In 1818 maakte Blomhoff een hofreis naar Edo en zijn reisverslag is bewaard gebleven (een
afschrift van de brief
naar Titia), dat als boek
is verschenen: "De hofreis naar de shôgun van Japan".
Naast het opperhoofd was er op Deshima ook altijd een arts (chirurgijn) gestationeerd die
ook andere wetenschappen bestudeerd had. Een aantal van hen zijn bekend geworden door de
opgedane botanische kennis van Japan en door hun botanische verzamelingen. Bekende
voorbeelden zijn de Duitser Engelbert Kämpfer (1690-1692 op Deshima), zie ook zijn boek
"Geschichte und Beschreibung von Japan", de Zweed Carl Peter Thunberg (student
van de arts/botanicus Linnaeus) en de Duitser Philipp Franz von Siebold (op Deshima
van 1823-1829). Von Siebold heeft erg veel over flora en fauna van Japan verzameld
en gecatalogiseerd tijdens de hofreis van 1826. Tijdens deze reis was J.W. de Sturler
opperhoofd.
Op Deshima staat nog steeds de steen met tekst die von Siebold ter nagedachtenis aan zijn voorgangers Kämpfer en Thunberg oprichtte. |
Von Siebold mocht buiten Deshima komen en gaf les in Nederlands en "artsenij" aan Japanners. Hij introduceerde diverse westerse medicijnen en (oog)operatietechnieken. De verzameling van Von Siebold is te bewonderen in het Rijksmuseum voor Volkenkunde en het SieboldHuis, beide in Leiden. Hij had de Japanse kunstschilder Kawahara Keiga als assistent en veel van diens schilderijen zijn nog te zien.
In 1826 plaatste von Siebold een gedenksteen in de tuin van Deshima, opgedragen aan
Kaempfer en Thunberg, waarop staat:
E. Kaempfer, C.F. Thunberg, Ecce! Virent vestræ hic plantæ florentque quotannis.
Cultorum memores, serta feruntque pia. Dr. von Siebold.
(E. Kaempfer, C.F. Thunberg, Kijk! Hier bloeien en gedijen uw planten en dragen elk jaar
een dierbare bloementooi ter herinnering aan hun beschermers.)
Het Siebold-incident maakte een eind aan zijn verblijf in Japan. Hij had van één van
zijn Japanse vrienden kaarten van Japan gekregen en deze kaarten probeerde hij het land
uit te werken. Het hebben van kaarten was streng verboden en na de ontdekking werd hij
levenslang verbannen uit Japan. Zijn Japanse vriend werd gevangen genomen en is later in
de gevangenis gestorven.
Landen als Amerika, Rusland en later ook Engeland deden verwoede pogingen om de Japanse havens te openen voor hun schepen. De Nederlandse koning Willem II stuurde in 1844 een brief naar de shôgun waarin hij hem waarschuwt voor het eventuele geweld dat mogelijk gebruik gemaakt zou kunnen worden door de genoemde landen (denk bijv. aan de opiumhandel in China, afgedwongen door de Engelsen). De brief werd op de gebruikelijke wijze in een hofreis aangeboden. De shôgun bedankte de koning, zond hem enige geschenken, maar bleef Japan dichthouden. In juli 1853 komt de Amerikaanse commandant Perry met veel machtsvertoon de baai van Edo (Tokyo) binnenvaren. Het zijn grote zwarte stoomschepen, die, met gestreken zeilen, snel varen terwijl er grote zwarte wolken uit de schoorstenen komen. Ze varen niet naar Nagasaki, zoals de Japanners altijd wilden, maar ze varen brutaalweg richting Edo. Perry eist direct overleg met de autoriteiten, eist openstelling van Japan en meldt dat hij later zal terugkomen voor het antwoord. Dat gebeurt in februari 1854.
Voetnoten.
1) Over de affaire Breskens is een uitgebreid boek verschenen: 'De
gevangenen uit Nambu'. Dit boek is het resultaat van het proefschrift van
Reinier Herman Hesselink.
2) Zie het boek: Isaac Titsing (1745-1812) van Frank Lequin.
3) De vader van Titia heeft na de dood van Titia, van deze brieven een
document gemaakt om zijn kleinkind later te laten weten, hoe het zijn ouders
is vergaan tijdens deze reis. Dit document is in augustus 2017 openbaar
gemaakt op het internet, zie hiervoor
http://www.brievenuitdeshima.nl. Eind 2017 is hier ook een boek van
verschenen.